Wat is de betekenis van grof?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grof

bn. bw. (grover, -st) I. bn., 1. groot, zwaar, niet tenger of rank: een grove jongen : hij is grof van handen; — (zegsw.) niemand is dik en grof, of hij weet waar of, gezegd van iemand die veel eet, maar bij wie men zien kan waar het blijft; 2. groot van stuk : grof wild, de grotere wildsoorten; — grof g...

2025-07-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

grof

(1914) (diamantbew.) grote diamanten. • Grof : groote steenen. Ik heb grof op. (J. Van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)

2025-07-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

grof

grof - Bijvoeglijk naamwoord 1. fors. Er werd grof geschut gebruikt. 2. ruw van makelij Hij bezat alleen grof aardewerk. 3. onbeschaafd. Hij sloeg de hele tijd grove taal uit. 4. buitengewoon groot...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

grof

grof - bijvoeglijk naamwoord 1. ruw en onbeschaafd ♢ dat was een grove opmerking van Jan 1. grove taal uitslaan [schunnige taal gebruiken] 2. enorm, buitengewoon ...

2025-07-24
Papiaments woordenboek

Papiaments woordenboek

grof

grof, ruw (grof)

2025-07-24
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

grof

bn.: i.h.a. verbogen als groffe en groffer i.p.v. AN ‘grove’ en ‘grover’. Ik had een heleboel papieren poppen. Ik knipte ze van het groffe bruine papier van gebruikte suikerzakken (Roemer1982:190).-Etym.: Ook in Ned., i.h.b. in Noord-Nederland, komt de uitspr. met een korte o voor (WNT 1900). Zie ook: groffe schuur, groffe d...

2025-07-24
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

grof

growwe; growwer, grofste, dik, groot, swaar; ru, onbeskof; diep (stem); onegalig (pad); groot (leuen); uiters (onverskilligheid).

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Grof

adj. & adv., grou, grouwélich, bot, ûnbiheind, ûnbisnien, ûnfoech, skou, rou, rûch, ûnbiskoft; (van gelaatsuitdrukking), bot; (van lichaamsbouw) plomp, bonkich, bientich, knûstich, ûnbihouwen; — gebouwd en mager, groubonkich; — en ruw, groubloedich;...

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grof

grover, grofst. 1. bn. (niet fijn, niet edel, niet bewerkt, niet glad; groot, zwaar, ruw, dik, hard): een grove kam, met dikke tanden; grove handen, niet fijn; grove taalfouten, d. i. grote; grof geschut, zwaar; fig. iem. met grof geschut aanvallen, met hevige dreigementen, vloeken enz.; grof worden, lomp, onbeschoft; een grof woord, ruw; een grove...