Grof
bn. bw. (grover, -st) I. bn., 1. groot, zwaar, niet tenger of rank: een grove jongen : hij is grof van handen; — (zegsw.) niemand is dik en grof, of hij weet waar of, gezegd van iemand die veel eet, maar bij wie men zien kan waar het blijft; 2. groot van stuk : grof wild, de grotere wildsoorten; — grof g...