Grif, snel
bn. bw., I. bn., vaardig, vlug, spoedig gereed : zij is heel grif met haar tranen, heeft die terstond bij de hand ; (w. g.) hij is er niet grif in, niet bekwaam, onhandig; iets grif hebben, er de greep, de slag van beet hebben ; II. bw., vaardig, vlug ; zijn vraag werd grif beantwoord, terstond ; — zij stemde...