Gorgel
m. (-s), (dicht.) strottenhoofd, de zetel der stem : mijn krachteloze stem die in mijn gorgel beeft; de gorgel reppen, luidkeels zingen; — slokdarm: alles slikt hij in zijn gorgel; — keel: ik voelde op dit gezicht mijn gorgel toegeknepen; — (dievent.) hals.