Wat is de betekenis van Glip?

glip - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ Ik glip 2. gebiedende wijs van glippen ♢ glip! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glippen ♢ glip je?

geglip, uitgly, voortgly, ontgly.

v. ook m. glippen (1 snede, spleet, scheur; 2 aardr. sloot, geul): 1. een glip maken in het oor v. e. schaap, een ganzepen, een lap; 2. de Glip is een buurt onder de gemeente Heemstede.

m. en v.(-pen) 1. spleet van een ganzepen. 2. gapende snede: een maken in het oor van een schaap.

GLIP, m. (-pen), (w. g.) spleet eener pen; (ook) gapende snede (b. v. met eene schaar in een stuk linnen).

Glip, m. (-pen), spleet in eene pen. *-PEN, bw. ow. gel. (ik glipte, heb of ben geglipt), eene spleet in eene pen maken; door het gladde ontsnappen (aan de hand enz.); (fig.) hij is gaan -, hij heeft zich uit de voeten gemaakt; losjes over iets heen -, er maar vlugtig of ter loops van gewagen. *-PER, m. (-s), vlugteling; voort-vlugtige. *-PERIG,...

...