getijde (getij)
o. (-n), 1. tijdruimte binnen een groter tijdsgeheel, als bepaald door bijzondere omstandigheden, m.n. als fase in een reeks: de vier getijden (jaargetijden), lente, zomer, herfst en winter; 2. (ook: tij), regelmatige enkelof dubbeldaagse stijgingen en dalingen van de waterspiegel van zeeën, riviermonden of grote meren (e); (spr.) als het ver...