Flaauw
Flaauw, bn. en bijw. (-er, -st), zwak, magteloos; laf, zouteloos, het eten is te -; - vallen, bezwijmen; eene -e redenering; dit is -, geesteloos; de markt was -, slap, (inz. van effecten); iets - (zonder nadruk) behandelen. *-ELIJK, bijw. flaauw. *-HARTIG, bn. en bijw. moedeloos, beschroomd, bloode. -LIJK, bijw. *-HARTIGHEID, v. gmv. moedelooshe...