fiddle
I. viool, vedel; fiedel; hang up one's fiddle, de lier aan de wilgen hangen; play first fiddle, de eerste viool spelen; II. viool spelen, vedelen, fiedelen; fiddle about (at), friemelen (futselen) aan; fiddle away, er op los strijken; fiddle with, spelen, schermen met [zijn handschoenen]; III. fiddle away, verleuteren.