Fastīgĭum
ĭi, n. I. (naar beneden) helling, glooiing, schuine stand, - vlakte, tenui fastigio, met een lichte helling, Caes.; de betrekkelijke diepte, grond, bodem. II. (naar boven) a. abstr., rijzing, verheffing, klimming. b. concr., verheffing van de bodem, hoogland. | zadeldak, dak; gevelspits, frontispice (aan tempels enz.), l in ’t alg., hoogte,...