Elastiek
(<Fr.), I. bn., 1. veerkrachtig, rekbaar: een elastiek windsel; 2. zie Elastieken; II. zn. o. (-en), 1. gummi, caoutchouc (in dunne vellen of stroken); —(fig.) zijn geweten is van elastiek, in hoge mate rekbaar; 2. band- of koordvormig stuk gummi; in ’t bijz. een dunne ring daarvan: in plaats van touwtjes doet men tegenwoordig...