Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Elastiek

betekenis & definitie

(<Fr.),

I. bn.,
1. veerkrachtig, rekbaar: een elastiek windsel;
2. zie Elastieken;

II. zn. o. (-en),

1. gummi, caoutchouc (in dunne vellen of stroken); —(fig.) zijn geweten is van elastiek, in hoge mate rekbaar;
2. band- of koordvormig stuk gummi; in ’t bijz. een dunne ring daarvan: in plaats van touwtjes doet men tegenwoordig veelal een elastiek om pakjes; — in ’t bijz. kousenband van elastiek: een paar elastieken; — als stofn. : geweven band waarin de schering uit elastiek bestaat: plat elastiek; rond elastiek, koord met een kern van elastiek.

< >