Dŭplĭco
(1); 1. eig., dubbel vouwen, krommen; in tweeën splitsen; (woorden) samenstellen. 2. overdr., verdubbelen; (woorden) tweemaal zetten, onmiddellijk herhalen. | tweemaal zo lang (ver) maken, verdubbelen, iter eius diei, Caes.; overdr., verdubbelen, vermeerderen, verhogen.