Druil
I. m. (-en), (zeew.) klein driehoekig zeil, op kleine schepen gevoerd aan een mastje tegen de achtersteven, broodwinner. II. 1. m. en v. (-en), traag, lusteloos, slaperig persoon, die overal tegen opziet; 2. m., (gew.) sluimering : in den druil.