dof (mat)
bn. en bw. (-fer, -st) 1. mat : -fe tinten, schoenen; zijn oog staat -. Tgst. glanzig. 2. vaag : een -fe herinnering. 3. gesmoord : een -fe stem; een gemompel. Tgst. helder. 4. niet of weinig helder : e in „de" is een -fe klinker. 5. lusteloos ; zich gevoelen; in -fe berusting. Tgst. opgewekt.