dissolutus
dissolútus (-a, -um), - van Lat. dissolvĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; solvăre, losmaken), losmaken, scheiden: gescheiden, uiteengeplaatst.
Dr. C. A. Backer (1936)
dissolútus (-a, -um), - van Lat. dissolvĕre (van dis, voorv., dat scheiding uitdrukt; solvăre, losmaken), losmaken, scheiden: gescheiden, uiteengeplaatst.
Dr. J.F.L. Montijn (1949)
p. adi. 1. losgemaakt, ontbonden, navigium, lek, Cic. | (van de rede) niet behoorlijk verbonden. 2. overdr., de nodige energie missend, d. i. nu eens = achteloos, zorgeloos, dan weer = lichtzinnig, ook = los, liederlijk, teugelloos, uitgelaten, est dissoluti, c. inf., het getuigt van lichtzinnigheid, Cic.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: