Deugd
v. (-en), 1. het goed-zijn in zedelijke zin, de voortdurende geneigdheid het goede te doen en te bevorderen en het slechte na te laten : deugd verheugt; (üg.) het pad der deugd bewandelen, zedelijk, deugdzaam leven ; — in alle eer en deugd, zonder dat er iets onwelvoeglijks geschiedt; — de deugd in 't midden, schertsend gezegd...