Dēfĭcĭo
fēci, fectum, (3) I. intr. a. zich losmaken, afvallig of ontrouw worden, legibus, Liv., a re publica, Cic., en zo si a virtute defeceris, Cic., ut a me ipse deficerem, mij zelf ontrouw werd, Cic. b. (in omvang, grootte, hoogte) afnemen, verminderen, verdwijnen, ophouden; (van zon, maan) ondergaan of verduisterd worden;...