Circuler
omlopen, circuleren, rondgaan, rondlopen, heen en weer gaan (rijden); dóórlopen [op straat], dóórstromen [v. lucht]; zich bewegen; in omloop zijn; circulez!, dóórlopen!; faire circuler, in omloop brengen [gerucht]; laten rondgaan, doorgeven.