Wat is de betekenis van brui?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Brui

m., 1. (veroud.) slag, sloot; 2. de brui van iets geven, het opgeven, laten varen, niet voortzetten; 3. daar hebt gij al de brui, daar is de hele rommel.

2025-07-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

brui

brui - Zelfstandignaamwoord 1. Uitdrukkingen en gezegden ♦ er de brui aan geven ergens mee stoppen omdat er geen verlangen meer is om door te gaan

2025-07-24
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

brui

In de 17de en 18de eeuw komt brui voor als uitroep en vloek en is dan gelijk aan het latere bliksem, duivel enz. Zo is als uiting van schrik, spijt enz. overgeleverd dat is van den brui ‘dat is bedonderd’. Ook den brui! komt voor als uitroep van verontwaardiging in de betekenis ‘wel allemachtig; het is...

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

brui

m. (slag, stoot vero.; Z.-N. gew. brij; in zegsw. met afwisselende bet.): daar ligt (of: is; of: heb je) de hele boel; de brui hebben van, maling hebben aan; ergens de brui van geven, er niet meer mee te doen willen hebben.

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

brui

m. 1. Veroud. slag: een (van de molen) weghebben; iemand een geven; ergens de van geven, er niet meer mee te doen willen hebben; de hebben van iets of iemand, er niets meer van willen weten. 2. boel, rommel: daar heb je al de -; daar ligt of is, staat de -.

2025-07-24
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Brui

van ’t ww. bruien (zie d. w.); doch in sommige bet. misschien van een ander ww. bruien, bruiden = broeden, en dan dikwijls gelijk aan bras. Hier schijnt, zooals met derg. krachtwoorden, dikwijls plaats heeft, een verwarring in de bet. te hebben plaats gehad, zoodat het dikwijls moeilijk uit te maken is, met welk woord men eigenl. te doen heef...

2025-07-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Brui

m. (vero.) slag, stoot; (in zegsw. met diverse betekenis) de brui aan iets geven, het opgeven, laten varen, niet voortzetten; de aan (of van) iets hebben, maling hebben aan.

2025-07-24
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

brui

brui zn. 'rommel; afstand, opgave' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Vnnl. Smijt den bruy en den bras al te bersten 'smijt die rommel en rotzooi kapot' [1569; WNT], ick heb den bruy van ... 'ik vertik het verder om' [1642; WNT], den bruij van ... geven 'niets meer mee van doen willen hebben' [1664; WNT],...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Brui

BRUI, m. (veroud.) slag, stoot; — (fig.) ik geef er den brui van, ik bekommer er mij niet om; — daar hebt gij al den brui, daar is de heele rommel.