Wat is de betekenis van Breeuwer?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Breeuwer

m. (-s), iemand die breeuwt; (spr.) mijn vader is geen breeuwer. ik laat mij het werk (woordspeling) niet uit de hand nemen, (breeuwer is ook verbasterd uit bremer).

2025-07-27
Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950

Pieter Scheen (1969)

Breeuwer

Breeuwer - zie N. Kaal.

2025-07-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

breeuwer

m. breeuwers (eig. iem., die breeuwt, inz. scheepstimmerman, die het breeuwen verstaat en als beroep uitoefent): zegsw. mijn vader is geen breeuwer (of: bremer) met de bijvoeging: ik laat mij het werk (woordspeling: werk = uitgeplozen touw) niet uit de hand nemen, ik maak af, waarmee ik begonnen ben.

2025-07-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

breeuwer

m. (-s) → vader.

2025-07-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Breeuwer

m. (-s), iemand die breeuwt, m.n. de scheepstimmerman die het breeuwen als specialiteit uitoefent; (zegsw.) mijn vader is geen (of: bremer), ik laat mij het werk (= uitgeplozen touw) niet uit de hand nemen, ik maak af waarmee ik begonnen ben.

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Breeuwer

BREEUWER, m. (-s), iemand die breeuwt; (spr.) mijn vader is geen breeuwer, ik laat mij het werk niet uit de hand nemen. (Breeuwer is verbasterd tot Bremer).

2025-07-27
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Breeuwer

z.n.m. - Die met het Breeuwen of kalfaten belast is.