Botje
I. o. (-s), 1. kleine bot (vis); zegsw.: zo koud als een botje; 2. klein bot (been). II. o. (-s), (oudt.) muntstukje, een halve stuiver waard ; — botje bij botje leggen, ieder zijn aandeel bijdragen, gezamenlijk de kosten dragen ; — een botje-bij-botje, een pic-nic waarbij ieder zijn aandeel aan spijs en drank in natura meebrengt.