Biggen
(bigde, heeft gebigd), (van zeugen) biggen werpen, jongen.
Marc De Coster (2020-2025)
1) (1912) (znw.) (Amsterdam) kinderen. • Ze wou d'r wroetelende biggen niet alleen laten onder Mientje-van-elf, en nog minder haar neringtje, dat juist Pinkster nog al eens wat uitgooide. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912) • (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
M. J. Koenen's (1937)
de zeug bigde, h. (1,2), i. (2) gebigd (1 biggen werpen; 2 zich door een mensenmenigte heendringen; ook: queue maken): 1. onze zeug het ‘ebigd; 2. ze probeerden door de mensen door te biggen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: