basteren
(basterde, heeft gebasterd), 1. (onoverg.) barsten, uit elkaar springen. Gooide een vaas. Vaas basterde tegen die deurpost (Cairo 1978b: 335). 2. (overg.) doen barsten, stuk slaan (vooral van bolle dingen). Ik zal met je af rekenen straks. Ik zal die hele buik van je basteren (Vianen 1972: 70). Etym.: S bast’r = 1 en 2. Vgl. E to burst = 1 e...