arm (o.a. ledemaat)
m. (-en; -pje) [~ Gr. armos, samenvoeging] I. Eig. 1. elk der beide ledematen, die aan de schouders van het menselijk lichaam vastzitten, inz. tot aan het gewricht van de hand: de -en uitstrekken; boven-, voor-, onderarm; gespierde, mollige, blote -en; de -en om iemands hals slaan; iemand met de -en omvatten; iemand bij de -en grijpen, pakken, hou...