Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

arm (o.a. ledemaat)

betekenis & definitie

m. (-en; -pje) [~ Gr. armos, samenvoeging]

I. Eig.
1. elk der beide ledematen, die aan de schouders van het menselijk lichaam vastzitten, inz. tot aan het gewricht van de hand: de -en uitstrekken; boven-, voor-, onderarm; gespierde, mollige, blote -en; de -en om iemands hals slaan; iemand met de -en omvatten; iemand bij de -en grijpen, pakken, houden; iemand een aanbieden, geven; iemand in zijn -en klemmen, iemand onder de -en nemen. krijgen, om hem te ondersteunen; in iemands -en vallen; op iemands -en leunen; de dient tot vertoon van moed, kracht, macht.

Gez. de -en (slap) laten hangen, moedeloos zijn; de -en omhoog of ten hemel heffen, Gods hulp inroepen; de lenen, helpen; de opheffen, om te slaan; de wereldlijke -, macht; een lange hebben, verreikende macht; een (lange) sterke hebben, veel macht; iemand de -en binden, hem machteloos maken; iemand in de nemen, iemands hulp inroepen; iemand in zijn -en sluiten, hem omarmen, omhelzen; iemand met open -en ontvangen, zeer hartelijk; met -en en benen slaan of zwaaien, gezegd van een ongeoefend schaatsenrijder of redenaar; zich in de -en der heilige vriendschap werpen, zich aan de vriendschap overgeven; zich in de -en des doods werpen, de dood zoeken: zij stond met de -en in de zij, zeer kalm, doodbedaard. ➝ been, slag, ziel.

2. Uitbr.
a. een der beide bovenste ledematen bij de aap.
b. bij een ➝ paard, gedeelte der voorste ledematen, dat met de bovenarm bij de mens overeenkomt.

II. Metf.

1. leuning van een stoel of ➝ bank waarop men de armen laat rusten.
2. uitstekend gedeelte: de -en van een ➝ anker, ➝ balans, gaskraan, ➝ hefboom, ➝ kruis, spoorsignaal, weegschaal. 3. gaspijp met brander aan de muur.
4. kruk, lummel, zwengel.
5. elk der beide loodlijnen, uit het steunpunt van een hefboom, op de richting der twee krachten neergelaten.
6. vertakking van een rivier of weg.
7. armvormige inham waar de zee binnenkomt.

III. Metn.

1. [van arm I 1] arm als maat van lengte of dikte: die boom is twee -en dik.
2. [van I 1] armvol: twee -en hooi.
3. [van II 5] afstand tussen de beide krachten bij een koppel.

< >