Ănhēlo
(1), intr., moeilijk -, zwaar ademen, snuiven, hijgen; overdr., (van zaken) hijgen, zuchten, dreunen, fornacibus ignis anhelat, ademt gloed uit, Verg., anhelans inopia, versmachtend (nijpend) gebrek, Iust. | trans., uitblazen, snuiven; overdr., naar iets hijgen, dorsten, scelus, boosheid, Cic.