Ambŭlo
(1), intr., wandelen, rondlopen, op en neer lopen, en verder = lopen, gaan, reizen, ambula, maak, dat je wegkomt, Ter., ambulare in ius, een aanklacht indienen bij het gerecht, Ter.; (van soldaten) marcheren. | trans., quum maria ambulavisset, terram navigasset, toen hij over zee gemarcheerd, over land gezeild was, Cic.