Wat is de betekenis van Afprachen?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afprachen

(prachte af, heeft afgepracht), (veroud. of dicht.) iem. (of van iemand) iets afprachen, het door vleiende en dringende bede van hem verkrijgen, het hem afbedelen. AFPRAKKEZEREN, (prakkezeerde af, heeft afgeprakkezeerd), (ook -prakkizeren),\ 1. (gemeenz.) een zekerehoeveelheid van prakkezeren of nadenken volbrengen: die man...

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afprachen

prachte af, heeft afgepracht; door vleiende bede verkrijgen, afbedelen.

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afprachen

('af) (prachte af, heeft afgepracht) prachend verkrijgen : (van) iemand een gunst –.

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Afprachen

AFPRACHEN, (prachte af, heeft afgepracht), (veroud. of dicht.) iem. (of van iemand) iets afprachen, het door vleiende en dringende bede van hem verkrijgen, het hem afbedelen : iem. eene aalmoes afprachen; — medelijden, vergeving, een lonk enz. afprachen; ook iem. een kus afprachen.

Gerelateerde zoekopdrachten