Afflŭo
fluxi, fluxum (3), naar iets toe, bij of langs iets vloeien, - stromen, cibo affluente, nl. naar de maag, Suet.; (van een menigte mensen) aan-, toestromen. | overdr., ongemerkt toevloeien, - komen, voluptas ad sensus cum suavitate affluit et illabitur, Cic.; toestromen = in overvloed toevloeien, otium et divitiae, Sall., vand....