Ăcūlĕus
i, m. 1. eig., stekel, punt. 2. overdr., vooral plur., a. het puntige en scherpe van de bewijsvoering of van het oordeel; het scherp optreden, severitatis, Cic., de macht om te kwetsen, aculeo amisso, Liv.; van de rede, zowel = diepe indruk, aculeos relinquere in animis, Cic., als = steek, hatelijkheid, fuerunt nonnulli acul...