‘Niets is jonger dan een oude dans’. De laatste jaren kent de zgn. oude muziek overal een grote heropbloei.
Het is echter nog niet algemeen genoeg bekend dat men ook de dansen, waarvoor deze muziek oorspronkelijk geschreven werd, kan reconstrueren en dat de uitvoering van die muziek best in verband zou gebracht worden met die dansen. Dit heeft natuurlijk vooral belang bij het vinden van het juiste uitvoeringsritme. In het buitenland bestaan enkele centra waar men oude dansen bestudeert en tracht deze opnieuw uit te voeren: in Berlijn (Prof. Karl-Heinz Taubert), in Keulen (Frau Brigitte Garski), de Folkwangschule in Essen (Prof. Gisela Reber), in Wenen en vooral in Engeland, waar een werkgroep voor historische dans bestaat (met als voornaamste vertegenwoordigsters Mabel Dolmetsch en Melusine Wood) en zelfs in New York (Louis Horst).Het thans algemeen bekendste oude dansmanuscript is dat van de Franse kanunnik, Thoinot Arbeau. Het verscheen in 1581, en hij noemde het Orchésographie. Het werk is samengesteld in de vorm van een dialoog tussen een ijverige dansleerling, Capriole genaamd, en zijn dansmeester. In dit boek worden de meeste dansen uit die tijd beschreven met de dansmelodie erbij opgetekend. Het zijn vooral de branle, een rondedans waarvan elke streek in Frankrijk een andere uitvoeringswijze kende en meer burgerlijke gezelschapsdansen zoals de allemande, de courante en de vrolijke volta waarbij de heer zijn dame bij het korset hoog de lucht in tilt. Arbeau beschrijft ook enkele basse-danses, maar zegt dat deze in zijn tijd reeds uit de mode waren en vervangen door de pavane.
De langzame basse-danse werd steeds gevolgd door een snelle dans, de tordion en de opvolger, de pavane, door de gaillarde. De passen van de basse-danse en de pavane waren zeer eenvoudig, de gaillarde was echter al een virtuoos kunststuk voor geoefende dansers. Elisabeth I van Engeland had de gewoonte elke dag enkele gaillardes te dansen om fit te blijven, en op verschillende prenten staat ze afgebeeld terwijl zij de volta danst. Naast de gezelschapsdansen beschrijft Arbeau ook enkele ‘Morris’-dansen, rituele gevechtsdansen, en een ‘Canary’, een dans die volgens hem afkomstig was van de Canarische eilanden.
Voor andere informatie over de oude dansvormen moeten we ons naar Italië wenden. In de vijftiende eeuw werkten daar reeds (meestal joodse) dansmeesters, enkele van hun dansgeschriften zijn bewaard gebleven: Domenico da Piacenza, De arte saltandi et choreas ducendi (Over de kunst van het dansen en het leiden der koren), Ambrosio da Pesaro en Gugliemo L’Ebreo, Trattato dell’arte del hallo (1463); dus ruim een eeuw vroeger dan Arbeau. In 1465 verscheen er een werk van Cornazzano da Piacenza over de evolutie van de dans. Men merkt dat de danskunst in Italië reeds in de vijftiende eeuw weelderig bloeide. De dansen van de veertiende eeuw werden in Frankrijk door handfluit en tamboerijn begeleid, in Italië echter door de luit, een prachtig instrument. Iets vroeger dan het boek van T.
Arbeau in Frankrijk verscheen in Italië dat van Fabritio Caroso: II Ballarino (1577). Het bestaat uit een hele serie prachtige paardansen met ronkende titels, zoals ‘Chiara Stella’ en ‘Amor Costante’, ze zijn alle opgedragen aan personen uit de hoogste klasse. Deze dansen zijn reeds zeer moeilijk en ingewikkeld door hun verschillende figuren. Ze werden eveneens uitgegeven met de luittabulatuur en illustraties. Eveneens in Italië verscheen de Grazie d’Amore, in 1604 herdrukt onder de titel Nuove Inventione di Balli van Cesare Negri (01530), een werk dat de grondslagen legde voor de academische dans. Het bestaat uit drie delen: algemene beschouwingen, 55 technische regels die echte lessen zijn, beschrijvingen van ‘balli’ met luitnotering en koreografie. Agosto Césare, afkomstig van Parma, en leerling van Cesare Negri, verbleef lange tijd als dansmeester aan het hof van de Aartshertogen Albrecht en Isabella te Brussel.
Een laatste belangrijke dansmeester uit de renaissance is Balthasar de Beaujoyeux, van Italiaanse afkomst. Hij kwam met Catharina de Medici mee aan het hof van Frankrijk, waar in 1581 de opvoering plaats had van Circe, Ballet Comique de la Reine voor Koning Hendrik III en een publiek van prinsen en hovelingen. Beaujoyeux beschreef de opvoering van dit ballet in zijn memoires, ze duurde met de onderbrekingen, tien en een half uur en eindigde om half vier in de ochtend! Dit eerste ‘ballet de cour’ zou gedurende de daaropvolgende regeringen van Lodewijk XIII en Lodewijk XIV nog door ontelbare andere gevolgd worden. Een der voornaamste dansers aan het hof van Lodewijk XIII was Marin Marais (1656-1728), die samen met de koning o.a. in het ballet La douairière de Billebahaut danste. Lodewijk XIII creëerde zelf het ballet La merlaison, ontwierp de kostuums zowel als de koreografie en trad zelf op als vrouw. Marin Marais was buiten danser ook musicus, grootmeester in het viola da gambaspel en zijn composities, die vanzelfsprekend grotendeels uit danssuites bestaan, worden nog steeds gewaardeerd.
Vroeger was het schijnbaar normaal dat één persoon verschillende kunsttakken beheerste. Zoals Marais vinden we meer kunstenaars die danser, musicus, componist en koreograaf te samen waren. Eén der schitterendste voorbeelden hiervan is Jean-Baptiste Lully (1632-1687), die zijn loopbaan begon als beroepsdanser aan het hof van Lodewijk XIV en eindigde als gevierd musicus en regisseur van de amusementen van Lodewijk XIV.
Hiermee zijn we aanbeland in een andere periode van de dansgeschiedenis waarvan enkele manuscripten bewaard zijn gebleven. Gedurende twintig jaar was Pierre Beauchamp nl. dansmeester en koreograaf van Lodewijk XIV. Daarnaast was hij violist en componist. Hij is de man die de vijf voetposities en andere regels vastlegde, die de basis zouden vormen voor het onderwijs van de academische dans. Tijdens zijn lange loopbaan vormde hij praktisch alle dansers van de Parijse Opera en ontwierp een dansnotatiesysteem dat door Raoul A. Feuillet werd overgenomen.
Deze publiceerde in 1701 Chorégraphie ou l’Art d’Ecrire la Danse. Dit werk bestaat uit een deel waarin de tekens voor alle passen, armbewegingen en figuren uitgelegd worden en een tweede deel met verschillende dansbeschrijvingen en hun begeleidingsmuziek. Als men een van deze dansen opnieuw ziet uitvoeren, voelt men zich geheel in de achttiende eeuw verplaatst. Het werk van Feuillet werd door John Weaver in het Engels vertaald en in 1706 in Londen uitgegeven. Een van de beste leerlingen van Beauchamp was Louis Pécour (1655-1729). Een selectie uit door hem ontworpen composities en koreografieën werd opgenomen in een van de ‘Recueils’ die regelmatig door Feuillet werden uitgegeven.
Zo is er voor ons een ware schat bewaard gebleven: in de vorm van prachtige gravures vinden we diagrammen van de solo’s van Mademoiselle Subligny, de pas de deux die zij danste met Monsieur Balon en andere dansen die Pécour gezet had voor L’Europe galante, Le Carnaval de Venise en andere balletopera’s. Naast hun academische werken gaven Feuillet en Pécour ook verzamelingen uit van contredansen, die toen in de mode kwamen (Feuillet, Recueil de contredanses, 1710).
Het dansnotatiesysteem van Beauchamp en Feuillet geraakte algemeen bekend. Men verstuurde de nieuwste dansen met de post en er werd overal gretig naar uitgekeken. De dansmeesters waren wel verplicht dit systeem te kennen. In de achttiende eeuw volgden de danspublikaties elkaar dan ook met korte tussenpozen op, zoals o.a.: La Nuova e Curiosa Scuola di Ballo van Gregorio Lambranzi, verschenen in Duitsland in 1716; Abrégé de la nouvelle méthode dans Vart d’écrire ou de tracer toutes sortes de danses de ville van Pierre Rameau, verschenen in 1725. Het is een verbetering van het werk van Feuillet en Pécour. Verder nog The art of dancing, verschenen te Londen in 1735, van Kellom Tomlinson en Traité sur Tart de la danse, verschenen in 1780, van N.
Malpied. Al deze dansmeesters begeleidden hun danslessen met een klein viooltje, ‘pochette’ genoemd.
In de salons danste men vooral het menuet, op het toneel verschillende dansen die elkaar opvolgden en door één paar werden uitgevoerd. Een van deze danssuites, opgetekend door Pécour, was als volgt samengesteld: courante, bourée, sarabande, passe-pied. Andere op zichzelf staande dansen waren: passe-pied, bourée, menuet, allemande, gigue.
Met het uitbreken van de Franse Revolutie en de teloorgang van de aristocratie verdwenen ook de dansmeesters en hun dansen. Vanzelfsprekend geraakten ook de danshoeken in de vergetelheid en de sleutel voor het ontcijferen van deze notaties ging verloren. Pas enkele jaren geleden is men er weer in geslaagd deze dansen te reconstrueren.
De bewaard gebleven manuscripten uit twee tijdperken, de renaissance en de barok, laten ons toe een blik te werpen op enkele hoogtepunten van de dansgeschiedenis. Er blijven echter veel open vragen vermits er over grote tussenperioden tot nu toe nog weinig bekend is.
Gerda Van den Bos