kapelaan.
tweede pastoor, die de hoofdpastoor behulpzaam is in het waarnemen van zijn ambt; geestelijke die werkzaam is onder de pastoor van een parochie; kapelaan.
Voorbeelden:
Toen kwam de onderpastoor, alleen, de deur uit. Hij droeg het zwarte burgerpak van de foto's in de kranten, maar de hoge witte boord en het zwarte hemd verraadde toch zijn priesterschap.
Lut Ureel, De lange geboorte, 1977
"De mooiste tijd van een priester is de periode dat hij onderpastoor mag zijn", zegt Wilfried Verhaert. Niet te veel administratieve of financiële beslommeringen, weinig bestuurlijke taken ... "Ik was volledig vrij om zeer dicht bij de mensen te staan. Het mooiste wat ge als priester kunt doen. Het is onbetaalbaar wanneer ge voelt hoe de mensen u hun vertrouwen geven."
De Standaard, 1996
In zijn goeie tijd ging hij twee keer te communie per dag. Om half zes in de mis van de onderpastoor en om negen uur, in de hoogmis.
Hugo Claus, Het verdriet van België, 1983
Jezus heeft bestaan [...]. Maar is hij wel dat schijfje ouwel daar? Is het geen uitvinding? Louis liep, zoals altijd achter Byttebier, met gevouwen handen, het hoofd voorovergebogen naar het altaar [...]. Louis slofte verder, bad, stak zijn tong uit, bad en de Heer Jezus had medelijden met zijn dwaling en met de twijfel die elk van zijn christenkinderen overvalt [...]. Louis klappertandde. 'Vergeef mij, alstublieft!' 'Mond open,' siste de onderpastoor, die naast de pastoor stond.
Hugo Claus, Het verdriet van België, 1983
Als kind had Vercruysse alles gelezen wat hem onder ogen kwam: "Alles wat mocht van de onderpastoor."
De Standaard, 1996
De terugloop van het aantal priesters is geen fenomeen van nu. In oktober 1939 werd aan de parochianen meegedeeld dat de gelezen mis om halfnegen in de week werd afgeschaft omdat men maar twee onderpastoors meer had. Ook de biechtgelegenheid werd daardoor verminderd.
De Standaard, 1996
Historici en canonisten onderscheiden vier wezenlijke, vrij evidente kenmerken die samen ook een definitie geven van wat een parochie nu juist is. 1. een vaste bidplaats, de kerk [...]. 2. met een vast territorium dat vrij nauwkeurig is afgelijnd [...]. 3. met vast personeel er aan verbonden: de parochiepriester, de pastoor (prochiepape, presbyter, curatus...), soms met een aantal helpers: koster, onderpastoors [...]. 4. een gemeenschap van gelovigen.
http://users.pandora.be/MarcBracke/DF2/2003-2004/Nacht%20van%20De%20geschiedenis/nacht_van_de_geschiedenis_2004_-_tekst_voordracht_Marc_Carnier_-_het_ontstaan_van_parochies.html, 2004