degene zijn die opdraait voor de schade die of het ongemak dat, mede door anderen, veroorzaakt is.
Voorbeelden:
Ze zijn bang dat ze het haasje zijn als ze nu als enige gaan staken.
NRC, 1995
In de dagelijkse omgang zijn rokers ook het haasje.
NRC, 1994
Mijn moeder geeft de schuld aan tante Gerda, tante Gerda aan mijn moeder, het afkickcentrum aan de duivel, en Sjon ligt zijn schuldgevoel weg te wassen met zijn tranen. En degeen die het haasje is dat ben ik, want mij sturen ze naar school.
Yvonne Keuls, Het verrotte leven van Floortje Bloem, 1982
Er bleken heel wat veertienjarigen bij ons te werken, dus mijn pooier was het haasje.
Yvonne Keuls, Annie Berber en het verdriet van een tedere crimineel, 1985