Een opvallend verschijnsel is dat de stijlen in Spanje, hoewel telkenmale geïnspireerd door stijlen van elders, onmiddellijk worden omgezet in vormen met een typisch Spaanse signatuur. De Spaanse interpretaties onderscheiden zich zonder uitzondering door een heviger, mannelijker, zo men wil barbaarser expressie dan het oorspronkelijke voorbeeld.
Mudéjar, de kunst van de Mudéjares (gekerstende Moren). Spanje was in de middeleeuwen onderworpen aan Moorse overheersing. Deze Moren waren voortreffelijke houtbewerkers, een bekwaamheid die echter in hun interieurs weinig tot haar recht kwam, want om te zitten gebruikte men bij voorkeur kussens en als tafel werd een eenvoudige verhoging voldoende geacht. Van Europese invloed is eerst sprake als de Moren in 1492 worden verdreven. Dan verschijnen laat-gotische invloeden in de Moorse vormen en constructies. Het Moorse inlegwerk met ivoor, been, parelmoer, diverse metalen en contrasterende houtsoorten blijft in zwang; minutieus uitgewerkte, in elkaar verstrengelde sterpatronen en andere geometrische vormen (zgn. moresken) zijn karakteristiek.
De kleuren zijn zeer contrastrijk. Als materiaal staat notehout voorop, daarnaast worden veel cederhout, olijve- en pijnhout gebruikt, het leer voor zetels en kisten is rijk bewerkt met stempelpatronen en voorzien van verguldsel en beschilderingen. Van deze technieken geeft de sillón de cadre het fraaiste voorbeeld.
Het Plateresco, de Spaanse vroeg-renaissance, valt samen met het geboorte- en sterfjaar van Karel V, van 1500 tot 1556. Gedurende die tijd stond het rooms-katholieke Spanje in nauwe verbinding met Rome en daardoor met Italië, maar ook bestond een zekere uitwisseling met andere Habsburgse landen als Oostenrijk en de Nederlanden. De term 'plateresco' is afgeleid van platero. zilversmid, vanwege de toonaangevende rol die het gesmede ornament in deze periode is toebedeeld. Want een schrijnwerkerskunst zoals deze in de gebieden benoorden de Pyreneeën reeds een eeuwlang bloeide, was in Spanje onbekend. Zelfs het ruwste timmerwerk met gespijkerde verbindingen is in de Spaanse meubelkunst niet ongewoon; kleurrijke beschilderingen moesten goedmaken waar de timmerman was te kort geschoten Ook het draaiwerk is stroef en zonder spanning, en meestal samengesteld uit de simpelste elementen. De overdadige versiering bestaat uit kerfsnede en gutswerk, sierspijkers. metalen beslag en inlegwerk.
Notehout, pijnhout, eikehout, kastanje-, ceder- en perehout zijn de algemeen gebruikte houtsoorten. De totale vormgeving is vaak lomp en onevenwichtig, maar bekoort tegelijkertijd door een zekere trots en ongenaakbaarheid; veelzeggend is dat zelfs bij de vroegste stukken geen enkele poging aanwijsbaar is waar men heeft getracht om voorbeelden van buitenlands vakmanschap na te bootsen. Zoals reeds opgemerkt worden de dubieuze houtconstructies overeind gehouden en versierd door voortreffelijk smeedwerk. De tafels zijn eenvoudig en karakteristiek van vorm: schuingeplaatste schragen, hetzij uit een constructie van bochtig uitgezaagde planken dan wel uit gedraaide onderdelen bestaand, worden versierd door zeer fraai gesmede verbindingen. De zware, door klampen bijeengehouden bladen zijn rechthoekig van vorm. de stoelen zijn van overeenkomstige soberheid; de bekleding wordt vaak tussen de zijregels gespannen: het gebruik van sierspijkers is universeel. De sillón de cadera blijft ook in deze periode in zwang naast verscheidene andere curulische vormen, dikwijls gedecoreerd met Moors inlegwerk.
Een rijk gestoffeerde stoel op sleevoeten is de sillón de frailero. Hemelbedden hebben vaak ijzeren stijlen op de hoeken en decoratief smeedwerk aan het hoofdeinde. Van Portugese invloed getuigt het gebruik van rijen gedraaide balustertjes. arcades e.d. Hoogst belangrijk zijn de Spaanse kistmeubelen, welke in verscheidene typen voorkomen: de vargueno, een gekantelde kist op onderstel (puente) met een neerklapbaar schrijfblad, de van talrijke laden voorziene papelera en de taquillon. beide vaak op elkaar geplaatst. Deze meubelen vertegenwoordigen de vroegste vormen van het tafelkabinet dat in de volgende eeuw in alle Europese landen furore maakt.
Herrera-stijl. Juan de Herrera (1530-1597) was hofarchitect van Philips II, die in 1556 de Spaanse troon besteeg. Het religieuze fanatisme van deze teruggetrokken figuur liet zich niet verenigen met luxe en rijke decoratie. Vandaar dat de stijl tussen 1556 en 1600 wordt gekenmerkt door kale, spaarzaam gemeubelde vertrekken, even vreugdeloos als de koning zelf.
De meubelen waren rechtlijnig en ontdaan van ornamentiek en geven alle reden tot de bijnaam ‘estilo desornamentado'.
Churriguerreske stijl. Een andere kunstenaarsnaam is verbonden aan de Spaanse barok tijdens de 17de eeuw, die van de kunstenaarsfamilie Churriguera. waarvan José Churriguerra (1650-1723) de meest opmerkelijke is. Tussen ca. 1600 en 1650 is de invloed van de Italiaanse barok in de stroeve, eigenzinnige Spaanse vormgeving het duidelijkst: daarna dringt de algemeen-Europese koers ook naar Spanje door en wordt het Franse voorbeeld toonaangevend.
Aldus is er sprake van een Spaans Louis XIV, rococo enz., en is het tijdperk van een duidelijke Spaanse meubelkunst ten einde. Details worden geleend en samengesteld: sporen van de Moorse tradities blijven echter voorkomen tijdens de hele 18de eeuw, vooral in de vorm van inlegwerk en houtsnijwerk, die zelfs worden toegepast bij modellen in de trant van Chippendale en Hepplewhite. Met dat al blijft iets voortbestaan van de Spaanse stroefheid en heftigheid; zelfs de weke, vrouwelijke lijnen van het rococo krijgen in Spanje een zekere woestheid. Notehout bleef de voorkeur genieten en schilderwerk eveneens. De provinciale stijlen houden het langst vast aan oud-Spaanse tradities en bruuskheid van vormen, welke men eveneens terugvindt in de meubelen van de Spaanse koloniale gebieden in Zuid-Amerika.