Mangifera indica L., fam. Anacardiaceae, is een middelmatig hoge boom met altijdgroene, grote langwerpige bladeren en met ♀ en ♂ bloemen.
De vrucht is een steenvrucht. Deze is zeer veranderlijk van vorm, dikwijls langwerpig, ook rond en weegt tot 1, kg. De kleur van de vrucht is groen, geel of oranje.Nut en geschiedenis. De goede var. behoren tot de fijnste trop. vruchten. De vrucht wordt in een bepaald jaargetijde in grote hoeveelheden door de bevolking gegeten; de houdbaarheid is niet groot. Voor de voedingswaarde zie Erfcultuur. Het stamland is waarschijnlijk India.
Teelt. De boom komt in Indon. het meest op de erven voor, verder op tegalans en de laatste tijd ook meer in boomgaarden.
a. Grondsoort, grondbewerking en bemesting. M. groeit op elke grond, welke geen ondoordringbare padaslaag heeft. Grondbewerking wordt gewoonlijk niet toegepast, omdat men volstaat met het maken van flinke plantkuilen, bemest met stalmest.
b. Vermeerdering. M. wordt vermeerderd door zaaien, tjangkokken (= marcotteren), afzuigen (in India veel toegepast) en oculeren. Bij het zaaien wordt er rekening mede gehouden, dat m., evenals Citrus, polyembryonaal is. Tot nu toe was oculeren de meest aanbevolen methode voor vermeerdering. Men gaat uit van een goed groeiende plaatselijke soort (in O.Java madoe en in VV.Java kidang), waarvan men de pitten uitzaait voor onderstammen. De krachtig groeiende zaailingen worden aangehouden, ongeacht of deze vegetatief of generatief ontstaan zijn. Men oculeert volgens de gewijzigde FORKERT-methode, zodra de zaailingen 9 maanden oud en goed pelbaar zijn. Dit laatste kan bereikt worden door flink bevloeien. Eén jaar na het oculeren kunnen de oculaties, opgepot in mandjes van bamboe, geleverd worden.
c. Snoei. Zodra geplant is (plantverband 12-14 m) en de jonge plant goed aangeslagen is, snoeit men (op kniehoogte, wanneer men een struikvorm wil kweken; anders op ca 1 ½m) de hoofdtak dwars door een knoop af, schuin van beneden naar boven, dus aan de ene zijde van de stam beneden en aan de andere zijde boven een knoop eindigend. Men verkrijgt dan scheuten, welke op de stam van beneden naar boven verspreid staan en niet in een krans om de stam. Men kan dit het volgend jaar op de uitgelopen takken (waarvan men er 3 aanhoudt) herhalen, om een goede boomvorm te verkrijgen.
d. Oogst. De struikvorm is van belang, om gemakkelijk te kunnen oogsten. Oculaties dragen na ca 5 jaar. Ze bloeien in het begin en zijn rijp tegen het einde van de droge tijd. Ze worden plukrijp (nog hard) geplukt en zijn dan na enige dagen eetrijp (met de vinger iets in te drukken). De vruchten kunnen zonder koelen bewaard worden tot ruim 1 week na het plukken.
e. Klimaatsinvloeden. M. is een typische vrucht voor streken, welke een droge tijd hebben van meer dan 3 maanden (zie Erfcultuur). In natte streken is de bloei onzeker en heeft men te veel last van ziekten en plagen. Verder kan men m. commercieel niet hoger planten dan 300 m boven zee en voor eigen gebruik 500 m boven zee.
Ziekten, plagen en bestrijding. In een geschikt, d.i. droog klimaat heeft m. betrekkelijk weinig last van ziekten en plagen. Bestrijding is bij de extensieve cultuur gewoonlijk niet lonend, tenzij op de kweekbedden. De ernstigste ziekte, welke voorn. in natte streken optreedt, wordt veroorzaakt door Gloeosporium mangiferae RAC., welke stam, takken, bladeren en vruchten kan aantasten. Bestrijding op de kwekerij: ruim planten en bespuiten met Bordeauxse pap 1,5%. Een ernstige plaag veroorzaakt, eveneens in natte streken, Cryptorrhynchus gravis F., de manggasnuitkever, die in de vruchten boort.
Een andere ernstige plaag, wederom in natte streken, is Rhytidodera simulans WH., de takboorder van mangga- en kanarie-bomen. De larve van deze boktor boort zich in de twijgen op plaatsen, waar het weefsel verkleurd of dood is (ten gevolge van primaire aantasting door Gloeosporiurn of door andere, op zichzelf minder schadelijke twijgboorders). Bloem- en vruchttrossen, pas gezette vruchtjes en jonge loten worden ook in droge streken soms ernstig aangetast door cicadelliden, Ideocerus niveosparsus LETH. c.a. Ideocerus-soorten. Bestrijding: lijmbanden tegen mieren, omdat de cicadelliden honingdauw afscheiden (de bomen zijn dikwijls zwart van roetdauw).
Rassen, verspreiding en veredeling. Het aantal plaatselijke rassen is zeer groot. De beste rassen zijn op Java: gadoeng of aroemanis, golek, manalagi (O.java), tjenkir en gedong (W.Java).
M. kan geteeld worden om de evenaar tot op de breedte, waar het niet vriest. De Noordgrens valt samen met de Januari-isotherm van 15 G, de
Zuidgrens met de Juli-isotherm van 15 C. Aan veredeling is nog niet veel gedaan. De meeste m. in India zijn mono-embryonaal. Polyembryonie is dominant t.o.v. mono-embryonie.
Industrie en verwerking. M. in blik is een zeer goed product. Bekend is mangga-chutney, dat veel bij rijst gegeten wordt.
Economische betekenis en handel. Voor de 2e wereldoorlog kwamen op Java ca 2 ½ mill. mangga-bomen voor met een gemiddelde productie van ca 300 vruchten per boom. De vruchten worden in Indon. voorn. verhandeld van de droge naar de natte gebieden in Indon. en naar Singapore.
H. F. WATERSCHOOT.