Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Erfcultuur

betekenis & definitie

(Indon.) Het erf is het - gewoonlijk omheinde - gedeelte van de grond, waar het woonhuis op staat. Het wordt zo mogelijk en op een voor elke streek typische wijze met tuinbouwgewassen beplant.

Van bijzondere betekenis is het erf in regenrijke trop. gebieden, waar het nagenoeg uitsluitend met voedselgewassen wordt beplant, waar het menu nogal overheersend plantaardig is en waar de verspreid wonende, agrarische bevolking voor de dagelijkse behoeften aan vruchten en groenten aangegewezen is op wat men op het erf bij de hand heeft. Hoewel het erf ook voedingsbestanddelen levert, welke men tot de hoofdvoeding rekent, eiwit, vet, koolhydraten, is het toch voorn, de leverancier van de noodzakelijke vitaminen, mineralen en organische zuren. De e. in de tropen is wellicht nergens zo goed onderzocht — hoewel nog geheel onvoldoende - als in Indon., waar zij in vele streken een belangrijke plaats inneemt. De totale oppervlakte aan erf op Java en Madoera bedraagt ½ millioen ha op een totaal areaal aanbevolkingslandb. van bijna 8 millioen ha, dus ca 20%.

Men kan spreken van een cultuur, hoewel aan de aanplant weinig zorg wordt besteed. Bij een onderzoek in Koetowinangoen (Midden Java) bleek de grootte van het erf 40% van de lanbouwgrond te zijn, doch de erfproductie vereiste slechts 7% van de gepresteerde arbeid en 8% van het gereserveerde geld.

Verscheidenheid der gewassen.

De eerste, die de betekenis der e. duidelijk naar voren gebracht en systematisch onderzocht heeft, was J.H.F. Sollewijn Gelpke aan het einde der vorige eeuw, van wie het typische - en dan ook dikwijls aangehaalde - gezegde afkomstig is: ‘Wie met een botanisch oog het erf betreedt, ziet een verscheidenheid van gewassen voor zich, waarvan de oningewijde zich geen begrip kan vormen. Niet alleen in horizontale richting is de ruimte dikwijls gebruikt, doch ook in verticale richting, doordat hoge bomen afgewisseld staan met lagere (étage-bouw), waartegen men soms nuttige klimplanten laat groeien, en daartussen weer struiken en zo mogelijk groentegewassen - deels weer klimmend -, kruiden, medicinale gewassen en een enkele keer siergewassen.

De bomen zijn meest vruchtbomen. Als er voldoende water is, plant men klapper, omdat dit gewas zo belangrijk is als vetleverancier. Verder komt op het erf veel bamboe voor (aan de rand en als omheining) en in streken met een droge Oostmoesson ziet men vaak kapok.

De functie van het erf is een zeer veelzijdige, zoals reeds ten dele uit het voorgaande blijkt. Het erf brengt nagenoeg dagelijks een of ander product voort, dat nodig is in de huishouding, terwijl het overtollige voor onderling hulpbetoon dienst kan doen of afvloeit naar de markt. Dit laatste is dikwijls zeer belangrijk.

Het erf produceert dus ook voor de handel, vooral in streken, waar de groeifactoren gunstig zijn voor een bepaald gewas en waar afzet mogelijk is. Op deze wijze zijn vruchtencentra ontstaan, zoals de Ommelanden van Djakarta (djeroek besaren djeroek siem, ramboetan, doerian en doekoe), Garoet (djeroek Garoct), Cheribon en Pasoeroean-Probolinggo (mangga), Poenten (djeroek keprok) en Bangkalan op Madoera (salak). De meeste bomen komen voor op de erven, soms ook op tegalan en betrekkelijk weinig ais eigenlijke boomgaardcultuur.

Het erf levert verder bouwmateriaal (vooral bamboe), brandhout (van vruchtbomen en soms van afzonderlijke aanplant) en grondstoffen voor de huisnijverheid (S.v. vezels voor vlechtwerk). Tenslotte fungeert het erf in tijden van voedselschaarste soms als een wel eigenaardig - soort spaarpot, doordat het zetmeel levert in de vorm van de knollen van klimplanten van Dioscorea-soorten, c.cl.

Ecologie van de erfgewassen.

Welke gewassen in een bepaalde streek geplant zijn en kunnen worden, is (naast econ. en in oorsprong ethnologische factoren) afhankelijk van het milieu, waarvan (1) de grond, (2) de hoogte boven zee, (3) de regenval en (4) de grondwaterstand belangrijke componenten zijn, vooral voor overjarige gewassen als vruchtbomen.

Over (1) de grondsoort wordt hier slechts opgemerkt, dat de jong-vulkanische en laterietisch verweerde gronden zeer geschikt zijn voor de vruchtencultuur. Mergelgronden zijn daarvoor minder geschikt. Deze kunnen verbeterd worden, wanneer een tot 1 m diepe drainage toegepast wordt. (2)

De hoogte boven zee.

Sommige vruchtsoorten zijn alleen voor de bergstreken geschikt, andere alleen voor de laagvlakte en andere weer voor beide . De vermelde hoogten gelden slechts bij benadering, omdat de vereiste hoogtegrenzen in verschillende streken kunnen variëren en ook omdat dit afhankelijk is van de kwaliteit, welke men wenst of waarmee men nog genoegen neemt. (3; Regenval en (4) grondwaterstand zijn nauw met elkaar verbonden, hetgeen vooral duidelijk is bij een betrekkelijk oppervlakkig wortelend gewas als klapper, dat in regenrijke streken voorkomt bij diepe grondwaterstand, en dat men in een droog gebied dikwijls aan treft aan de voet van de heuvels, waar het zakwater terecht komt.

Het erf en de voeding.

De landbouwgewassen rijst, mais en cassave leveren in hoofdzaak zetmeel; rijst en mais bovendien eiwit en vitamine B, en gele mais ook vitamine A. I.h.a. bevatten deze gewassen geen of weinig vitamine A en C, mineralen en organische zuren. Rijst is vaak te ver afgeslepen en bevat dan weinig vitamine B„ en is bovendien niet steeds voldoende beschikbaar. Cassave bevat praktisch geen eiwit en ook overigens behoeft het plantaardig eiwit aanvulling in deze zin, dat b.v. rijst en kedelé-eiwit samen een nagenoeg volwaardig eiwit vormen, dat dierlijk eiwit nabij komt.

De vele katjangsoorten leveren een belangrijke aanvulling van eiwit en vitamine B,. Katjang tanah is bovendien een uitstekende vetleverancicr. Het zal echter duidelijk zijn, dat in een land, waar het menu in hoge mate vegetarisch is, de verscheidenheid van de gewassen op het erf een noodzakelijke aanvulling vormt voor de voeding. Voor de voedingswaarde van enkele typisch Indon. en trop. vruchten- en groentesoorten z. de tabellen 2 en 3, welke nagenoeg geheel overgenomen zijn uit S. J. E. PANNEKOEK-WESTENBURG, J. A. NIJHOLT en A. G. VAN VEEN: Voedingstabellen (Medisch Maandblad, Februari 1948, No 19).

Als gevolg van een onvoldoende menu komen nog zeer ernstige ziekten voor, vooral door te weinig vitamine A (nachtblindheid). Om het tekort aan vitamine A (dat in bepaalde streken veel geconstateerd is) op te heffen, is het van belang, om b.v. gele mais te telen i.p.v. witte; en geel, rood of oranje gekleurde bataten i.p.v. witte of paarse. Het is voorts een vrome wens om rode palmolie met behoud van het enorme vitamine A-gehalte (500-750 I.E. per g) - geschikt te maken voor consumptie of anderszins vitamine A in vet aan te voeren.

Opvallend is ook het hoge gehalte aan eiwit en vitamine A van jong cassaveblad, zodat de wortel + het jonge blad als voeding nog niet zo’n slechte combinatie zijn, ware het niet, dat jong cassaveblad voor algemeen gebruik weinig smakelijk is. Zo is ook advocaat de meest voedzame vrucht, doch bij de bevolking van Indon. nog niet erg in trek. Deze vruchtsoort heeft overigens nog het voordeel, dat zij praktisch overal kan groeien, op goede en slechte gronden, in de bergen en in de vlakte, in een regenrijk en in een vrij droog klimaat. Voor de groenten op het erf z. Groenteteelt in Indonesië.

H. F. WATERSCHOOT.

< >