1. (algemeen) Langzame binnendringing, als door een filter.
Geol. het binnendringen van vochten als water, bitumineuze vloeistoffen e.d. in de poriën van geol. afzettingen. Medisch, diergeneesk. en biol.: het binnendringen van vochten, als bloed, lymphe, celvocht ete. tussen de weefsels of (bij planten) in de intercellulaire ruimten.2. (cultuurtechniek) Men onderscheidt verschillende vormen.
1. Indringen van regenwater in de grond.
2. Binnendringen van water uit dit sloten in het land, wanneer de grondwaterstand door verdamping lager wordt dan de slootwaterstand. Op grove zandgronden kan deze i. een diepe daling van de grondwaterstand tegengaan. Op fijne zandgronden zal de grondwaterstand bij een normale slootafstand toch nog vrij diep dalen. In klei- en veengronden heeft de i. meestal weinig betekenis, omdat de slootwand door het voortdurend contact van de grond met water slecht doorlatend is (z. Doorlatendheid).
3. Systeem van kunstmatige watervoorziening, waarbij de aanvulling van het grondwater uit het slootwater wordt bevorderd door dit laatste via greppels, buizenreeksen of kunstmatig getrokken molgangen in de grond te brengen. liet vindt toepassing op zandgronden o.a. in de bollenstreek en in de N.O.polder, voorts op beperkte schaal voor veen- en kleigraslanden. Dit systeem vereist een voortdurende aanvoer van zoet water, een scherpe waterstandsregeling met stuwen en verdeelputjes, ten einde de waterstand het reliëf van het maaiveld te doen volgen en zo nodig een goede waterafvoer m.h.o. op zware zomerregens mogelijk te maken.