Onder g. wordt verstaan het vastleggen, welke individuen of gedeelten van individuen ♀ en welke ♂ geslachtscellen zullen leveren. Er valt daarbij te onderscheiden tussen haploide en diploide g. en tussen phaenotypische en genotypische.
Wanneer de bepaling van ♂ en ♀ geschiedt aan de haploide generatie of gametophyt, dan spreekt men van haploide g. Bij de zaadplanten en bij de dieren echter (met hun zeer gereduceerde of ontbrekende gametophyt) geschiedt het aan de diploide generatie of sporophyt en daar is dus diploide g. Wanneer de beide typen van geslachtscellen, ♀ èn ♂, door hetzelfde individu gevormd worden (dat dan ☿ of hermaphrodiet wordt genoemd) dan is de g. een kwestie van ontwikkelingsphysiologie en men noemt dit phaenotypische g. Wanneer daarentegen ieder individu slechts één type geslachtscellen vormt, ♀ òf ♂ (en dan éénslachtig of gonochoristisch wordt genoemd) dan geschiedt i.h.a. de g. d.m.v. een chromosomaal erfelijkheidsmechanismc en men spreekt dan van genotypische g. (z. Geslachtschromosomen).
Bij de éénhuizige zaadplanten en bij de hermaphrodiete dieren is de g. dus diploid en phaenolypisch, bij de tweehuizige zaadplanten en bij de meeste dieren diploid en genotypisch. Bij de meeste lagereplanten is de g. haploid en wel phaeno- of genotypisch.