1. (algemeen) D. of ontaarding is het verlies of de achteruitgang van één of meer gunstige eigenschappen.
Het is o.a. een verouderde aanduiding voor het verschijnsel van achteruitgang in opbrengstvermogen van zich vegetatief vermenigvuldigende gewassen (in het bijzonder bij de aardappel), gepaard gaande met ziekelijke verschijnselen. Men sprak ook wel van veroudering, ontaarding, afleving, verslijting en verbastering. Het onderzoek van Quanjer en OORTWIJN BOTJES heeft aan het licht gebracht, dat de oorzaak bij de aardappel moet worden gezocht in besmetting met verschillende viren.
2. (plantensociologie) Afbraak van of in een plantengemeenschap, zich uitend in verandering (meestal verarming) van structuur en floristische samenstelling, zulks tengevolge van achteruitgang in ecologische omstandigheden. Spontane d. is een gevolg van autogene successie, bezien vanuit het gezelschap dat door deze successie verdwijnt. Vb.: het verdwijnen van graslandplanten tengevolge van liet dichtgroeien tot bos. Biotische degeneratie daarentegen is het gevolg van beïnvloeding door mens of dier van buiten af. Vb.: de verarming en wijziging van de vegetatie in het eiken-haagbeukenbos na verzuring van de humus en onttrekking van het licht (vooral het voorjaarslicht) als gevolg van het inplanten van coniferen. Beweiding in een bos kan eveneens biotische d. ten gevolge hebben.