1. (bosb.) Het met de bijl in de lengterichting bewerken van gevelde bomen.
2. (veet.) Het bijwerken van een hoef of een klauw, die door ongelijkmatige groei te lang geworden is of een afwijkende vorm heeft gekregen. Het geschiedt bij koeien als ze op stal staan, omdat dan de slijtage verminderd is, bij paarden als ze op ijzers slaan om dezelfde reden.
Bij paarden dient b. met zeer veel zorg te geschieden, steeds voordat het paard nieuwe ijzers krijgt, en wel zó dat de voetas, d.i. de denkbeeldige as door de ondervoet, recht is en de zool absoluut vlak, zodat de gehele draagrand van de hoef met een smalle buitenste rand van de zool, geheel op het, eveneens vlakke ijzer komt te rusten. Ook hoeven van niet beslagen paarden moet men soms b., o.a. om het optreden van brokkelhoeven tegen te gaan.