1) → Dierenriem;
2) koudbloedige, gewervelde dieren, i/h water levend, ademhalende door kieuwen en bij welke de vinnen de plaats innemen v. ledematen. De stofwisselingsorganen komen in hoofdzaak overeen met die der zoogdieren, vertoonen echter afwijkingen daarvan. Zij planten zich voort door eieren, kuit, die b/e enkel vrouwelijk dier soms mill. eitjes kan bevatten. De bevruchting vindt plaats door de hom (geslachtsklier) v/h mannelijk dier. Uitwendig zijn de meeste visschen bedekt met gladde, slijmerig aan voelende schubben. Het inwendig skelet bestaat u/e lange wervelkolom m/e groot aantal ribben. Zij bezitten reuk en tastzin en inwendig gelegen gehoor, dat goed ontwikkeld is, evenals het gezicht. Vele v. zijn ook voorzien v/e → zwemblaas. Men onderscheidt de v. in → beenvisschen en kraakbeenvisschen.