Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Tanden

betekenis & definitie

Naamwoord: tandwerk, tandstelsel, tandformule, gebit, bit, ondergebit, bovengebit, melkgebit, kunstgebit, ratelier, mondstuk, tand, kies, bijter, bijtertje, benedentand, ondertand, onderkies, bovenkies, boventand, voortand, achtertand, dubbele tand, wisseltanden, melktand, melkkies, blijvende tanden, snijtanden, binnensnijtand, hoektanden, oogtand, hondstand, kleine kiezen, grote kiezen, kauwtanden, maaltanden, maalsters, wijsheidstand, wijsheidskies, verstandskies, bijtand, tandjes als ivoor, sleeë tanden, kunsttand, stifttand, jacket, jacketkroon.

tandholte, tandkas, tandkiem, tandwortel, tandtak, cement, tandhals, tandvlees, kevel, tandkroon, kroon, tandbeen, tandglazuur, glazuur, email, tandschilfer, mergholte, tandmerg, merg, tandzenuw, plombeersel, plombe, valse kiezen, verhemelteplaat, gebitbeschermer.

een gaffeltand.

dierentanden, gebitlagen, stoottand, slagtand, scheurkies, haaktand, jaarmerk, grasbijter, eitand, gifttand, giftklier, addergif, walvisbaarden, baard, wam, balein.

Adjectief: getand, veeltandig, aftandig, aftands, kevel, rechttandig, gelijktands, ort(h)ognaat, scheeftandig, prognaat, carieus.

Werkwoord: tanden krijgen, tanden, bliktanden,

van tanden wisselen, stevige tanden hebben, een gebit (tanden) hebben gelijk een paard (Zn.), slechte tanden hebben, een mond als een kerkhof hebben,

tandwisseling.

< >