Gepubliceerd op 09-04-2021

Schaap

betekenis & definitie

s.n., skiep, pl. skiep; naar schapen ruikend, smakend, skieppich; moeder-, âldskiep (it); éénjarigvan het vrouwelijk geslacht, (inter)touke (it), intling; tweejarig —, twinter(touke) (it); tweeslachtig —, wrein (it), wreen (it); Friesvan het kortstaartras, pylsturt; het zwarte —, de forbitene houn, hoanne, it lilke bist; zijn -jes op het droge hebben, de bocht, slach om 'e earmtakke hawwe, binnen wêze.

< >