Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

kaffer

betekenis & definitie

boer

In deze betekenis in 1858 voor het eerst opgetekend, in het levensverhaal dat ‘een ontslagen gevangene’ vertelde aan mr. C.J.N. Nieuwenhuis. Het komt hierin voor in de zin: ‘Goede raad was duur en ik feberde een loensche kassaaf op den naam van een onnoozelen kaffer’ (‘... en ik schreef een valse brief op naam van een onnozele boer’). Ook de afleiding kaffers voor ‘boers’ komt in deze tekst voor. Een ‘boerin’ werd een kafferin genoemd.

Kaffer is al in 1641 opgetekend, aanvankelijk als scheldnaam ‘dien de Muzelmannen geven aan iederen niet-Mohammedaan’, aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal, en vervolgens voor ‘lid van zeker zwart ras in Zuid-Afrika’, namelijk de Kaffers. Hoewel het Bargoense kaffer voor ‘boer’ vaak in verband is gebracht met de Afrikaanse Kaffers, is dit niet juist. In 1974 schreef Hartog Beem hierover in Uit Mokum en de mediene (p. 9):

Het woord kaffer in de betekenis: boer en figuurlijk: lomperd, is niet uit Afrika geïmporteerd, maar stamt van de Joodse veehandelaars. Oorspronkelijk is het niet denigrerend; het stamt van het Hebreeuws-Jiddische kafri ‘dorpsbewoner’.

• ‘Dat was maar schooieren, de kaffers langs. Met een joekel [hond] achter je springveeren. ¶ J.A. Visscher, Schooier waar ga jij naar toe (1939), p. 89. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• Ik kwam vanmiddag bij die kaffer waar ik altijd luim [slaap] en ik vroeg of ik er vanavond kon luimen. Doch de kaffer wilde er niet meer aan. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1947), p. 40. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.