Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

week 2

betekenis & definitie

week 2 bn. 'zacht'

Onl. alleen de afleiding wēken 'zacht worden' in Geuueicoda sint uuort sin in ouir olig 'zijn woorden zijn zachter geworden dan olie' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. weech 'zacht' [1240; VMNW], weke eiere 'zacht gekookte eieren' [1253; VMNW], ofti werdet so weec 'als hij zo zacht wordt' [1287; VMNW].

Os. wēk 'zacht'; ohd. weih 'zacht' (nhd. weich); ofri. wāk 'week, zachtmoedig' (nfri. weak); oe. wāc 'zacht, toegeeflijk' (de ne. vorm weak komt uit het on.); on. veikr 'week, zwak'; < pgm. *waika- 'zacht'.

Met ablaut gevormd bij de wortel van het ww. wijken, dus eigenlijk 'wat terugwijkt, meegeeft'.

Fries: weak

< >