Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

week 1

betekenis & definitie

week 1 zn. 'periode van zeven dagen'

Mnl. weke 'week' in ene waruen ter weke 'één keer per week' [1236; VMNW], een weeck [1458; MNW-P].

Afleiding van wijken. Het woord betekende in het Germaans '(af)wisseling'. Toen de Germanen van de Romeinen de tijdrekening overnamen, kreeg het woord er de betekenis '(af)wisseling van tijd' ook 'terugkerende periode van zeven dagen' bij uit Latijn (genitief) vices 'wisseling, afwisseling', waarvoor zie vice-.

Os. wika; ohd. wehha (nhd. Woche); ofri. wike (nfri. wike); oe. wicu, wucu (ne. week); alle 'week'; on. vika 'zeemijl' (met leenbetekenis 'week' uit het oe.) (nzw. vecka 'week'); got. wiko 'beurt voor tempeldienst'; < pgm. *wikōn- 'volgorde, reeks, toerbeurt'.

weekend zn. 'periode van vrijdagavond tot zondagavond'. Nnl. totdat ... ook hier te lande het gezonde systeem van 't week-einde (week end) oftwel het sluiten van kantoren etc. Zaterdagsmiddags ingevoerd wordt [1911; Centrum], de weekend 'het weekend' [1912; NRC]. Ontleend aan Engels weekend 'weekeinde' [1638; OED], een samenstelling van week 'week' < Oudengels wice [878; BDE], en end 'einde' < Oudengels ende 'id.' [ca. 725; BDE], zie einde.

Literatuur: J. Hoops (1973-2008), Reallexikon der germanischen Altertumskunde, Berlin, 34, 169-170; Van der Sijs en Engelsman 2000, 59
Fries: wikewykein

< >