Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Gezwellen

betekenis & definitie

Groot zijn de vorderingen in de laatste jaren op het gebied van de kennis der oorzaken en bestrijding der gezwellen; toch eisen ze nog te veel slachtoffers: de gezwellen vormen een gevaar voor de volksgezondheid.

Elke zwelling behoeft nog geen gezwel te zijn. Bij ontstekingen b.v. treden, zoals we reeds zagen, zwellingen op en een bloeduitstorting (haematoom), een navelbreuk of zog- en speekselstuwing kan eveneens een plaatselijke volumevergroting of een omvangsvermeerdering van het gehele orgaan veroorzaken. Op deze zwellingen is het begrip gezwel niet van toepassing. Celstudies hebben het nl. mogelijk gemaakt gezwellen b.v. van een ontstekingstumor te onderscheiden en hun een aparte plaats in de pathologie aan te wijzen.

Het is gebleken dat gezwellen in alle organen kunnen voorkomen; ze gaan van de cellen van het organisme zelf uit. Ze ontstaan door plaatselijke groei (woekering) van lichaamscellen (neoplasma, blastomd). De lichaamscellen vermeerderen zich plaatselijk door kern- en celdeling ((mitotische of amitotischekern-en celdeling ; deze groei kan beperkt blijven (goedaardige gezwellen) of een breidelloos karakter aan nemen (kwaadaardige gezwellen). De gezwelgroei heeft zijn eigen, zeer onvolledig bekende, wetten. De gezwelcellen onderscheiden zich dus functioneel in de eerste plaats van de normale lichaamscellen door hun proliferatievermogen, ze vormen een eigen staat in de staat (autonomie). Deze celwoekering, welke zich niet bekommert om anatomische grenzen, is de voor een gezwel karakteristieke eigenschap. Men spreekt wel van een ‘mutatie’ der lichaamscellen tot gezwelcellen en hiermede roeren we de kern van het gezwelvraagstuk aan. Waardoor en hoe vindt deze ‘mutatie’ plaatsen welke zijn nu de eigenschappen dezer gemuteerde cellen?

Uitgaande van waarnemingen in de practijk stelde R. Virchow indertijd de chronische-prikkelingstheorie op. In bedrijven, waar de arbeiders dag in dag uit bloot staan aan de inwerking van bepaalde theorie stoffen, zag men bepaalde vormen van kanker bij voorkeur op bepaalde plaatsen in het lichaam bij de arbeiders zich ontwikkelen. Men legde een causaal verband tussen roet en schoorsteenvegerkanker aniline en urineblaaskanker bij arbeiders in anilinefabrieken, paraffine, teer en huidkanker van arbeiders die veel met paraffine en teer werkten. Door hygiënische beschuttingsmaatregelen, welke in Engeland het eerst werden toegepast, kon men deze beroepsziekten tot een minimum reduceren. Bij bewoners uit Cashmere (India), die ’s winters een mandje (Kangri-basket) met gloeiende houtskool onder hun kleed ter hoogte van het middel dragen om hun handen te warmen, dientengevolge in de buikhuid brandwonden met littekens krijgen, ziet men ter plaatse een kanker zich ontwikkelen.

Men legt hier een oorzakelijk verband tussen de chronische exogene, fysische prikkel en de op een uitzonderlijke plaats van het menselijke lichaam zich ontwikkelende kanker. De röntgenkanker waardoor in de eerste tijden der toepassing van röntgenstralen vele pioniers op dit gebied zijn gesneuveld, is ook een voorbeeld van een door een dergelijke prikkel veroorzaakt gezwel. Hoe echter precies de transformatie van lichaamscel tot gezwelcel tot stand komt, blijft voor ons tot op heden een boek met zeven zegels. De proefondervindelijke ziektekunde heeft ontegenzeglijk sinds 1913 — toen de Deen Johann Fibiger erin slaagde door een worm, de Spiroptera neoplastica, een nematode, maagkanker bij ratten op te wekken — het gezwelvraagstuk sprongsgewijs vooruit gebracht . Volgens nieuwere onderzoekingen van Angelsaksische vorsers (Passey, Leese en Knox, 1935) zou ook gebrek aan vitamine A de ontwikkeling van papillomen in de maag van de rat kunnen bevorderen. Fibiger gaf zijn ratten een dieet met een tekort aan vitamine A. Spiroptera en vitamine A-gebrek brachten bij die ratten echter nooit kanker te voorschijn, wel zag men de bloemkoolachtige gezwellen (papillomen) beter groeien. In 1915 slaagden de Japanners Yamagiwa en lchikawaerin door geduldig teren gedurende geruime tijd van één en dezelfde plaats aan het oor op die plaats kanker bij het konijn te doen ontstaan; deze proeven zijn nagenoeg over de gehele wereld herhaald, gemodificeerd ook op andere proefdieren toegepast en inderdaad kon men naar believen huidkanker verwekken, i.h.b. bij witte muizen.

Men zag als voorstadium van de huidkanker bloemkoolachtige huidgezwellen ontstaan; hield men op met teren, dan ging de groei van het eenmaal opgewekte gezwel toch door: autonome groei, onafhankelijk thans van de exogene prikkel .. Deze groei bleef niet tot de huid beperkt, doch het gezwel breidde zich dieper in de lagen onder de huid uit; in de lymfklieren kon men het gezwel vinden, zelfs in de longen waren met het bloed gezwelcellen geraakt en tot woekering gekomen (metastase of zaailing). Nu is teer een zeer ingewikkeld mengsel van koolwaterstoffen; waren alle of enkele ervan voor de gezwelgroei aansprakelijk te stellen?

Door vernuftige chemische en fysische onderzoekingen kon men ten slotte de schuldige agentia op het spoor komen; het zijn de vertegenwoordigers van de klasse der polycyclische koolwaterstoffen en derivaten van het anthraceen en 1, 2-benzanthraceen welke zelf geen cancerogene (kankerverwekkende) werkzaamheid bezitten (Bloch en Dreifusz, Kennaway, Mayncord, Hieger, Cook, RoyalCancerHospital Londen, en Hewett en L. Fieser, Harvard University in de Ver. St.). Het is door het werk dezer onderzoekers komen vast te staan, dat er een betrekking tussen de chemische structuur dezer stoffen en hun cancerogene werkzaamheid bestaat.

Japanse onderzoekers konden door proeven ook stikstofhoudende organische stoffen als O-amino-azotoluol (Yoshida) en dimethylamino-azobenzol of botergeel (Kinosita), waarmede men vroeger boter kleurde, als kankerverwekkende agentia aanwijzen . Deze stoffen behoren tot de klasse der azokleursloffen (azo = —N = N—) en indien men bedenkt, dat veel van zulke stoffen gebruikt worden als kleurstof voor genot- en levensmiddelen (bonbons, zuurtjes, suikergoed in het algemeen enz.), dan beseft men de grote waarde dezer proefnemingen voor de volksgezondheid. Ook arsenicum is in staat kanker te verwekken (Leitch en Kennaway); de longgezwellen, welke men bij de delvers van de kobaltarsenicumertsen in Schneeberg veelvuldig waarnam, zouden ook door arsenicum worden veroorzaakt. Men meent tegenwoordig dat chroom ook cancerogene eigenschappen bezit.

Ook fysische agentia als mechanische, thermische en actinische prikkels (zoals ultraviolette, röntgen- en radiumstralen) zijn in staat bij proefdieren gezwellen te verwekken.

Het heeft niet ontbroken aan pogingen om een bepaald micro-organisme schuldig te verklaren aan het ontstaan van gezwellen. Men is thans tot de overtuiging gekomen, dat er geen specifieke levende gezwelverwekker bestaat. Al mogen parasieten aan het ontstaan van gezwellen deelnemen (b.v. Bilharzia haematobium en blaaskanker bij Egyptenaren), toch kunnen zij slechts onder bijzondere omstandigheden tot het ontstaan ervan leiden. Gezwellen bij het konijn (papillomen van Shope) en het kippensarcoom van Rous (kwaadaardig bindweefselgezwel) zouden door virus worden veroorzaakt.

In het overgrote deel der gevallen bij de mens verkeren we in onwetendheid omtrent de oorzaak of oorzaken van de gezwellen. Waardoor vermeerderen de gemuteerde lichaamscellen — i.h.b. de kwaadaardige gezwelcellen — zich tot in het oneindige? Deze vraag is in tweeën te splitsen:

1. wat zet het mechanisme der celvermenigvuldiging aan de gang? en
2. waardoor en hoe wordt daarvoor de nodige energie geleverd? Op de eerste vraag kan slechts met hypothesen geantwoord worden. O. Warburg heeft een begin gemaakt met de oplossing van het tweede probleem. Hij toonde — naast de zuurstofademhaling als bron waaruit de gezwelcellen hun energie putten — aan: de splitsing van glycose in d-vleesmelkzuur zelfs bij aanwezigheid van 02 (melkzuurgisting).

Deze nooit rustende groei der kwaadaardige gezwellen welke weliswaar rhythmische schommelingen der intensiteit toont, komt ook door transplantatieproeven tot uiting (Hanau, 1889 en Moreau, 1891). Wanneer men een kwaadaardig gezwel van een ziek dier op een normaal dier van hetzelfde ras overplant, groeit het gezwel daar ook weer tomeloos verder. Normaal weefsel wordt bij overplanting onder dezelfde voorwaarden öf in het weefselverband opgenomen of het gaat te gronde, doch nooit gaat het getransplanteerde normale weefsel op zijn eigen houtje (autonoom) verder groeien ten koste van het omgevende weefsel van de gastheer of gastvrouw.

Tenslotte is men erin geslaagd kwaadaardige gezwelcellen buiten het lichaam in bepaalde cultuurmedia (Albert Fischer, weefselkweek) te kweken (explantatie) en voor onbepaalde tijd in leven te houden. Nu slaagt men er ook in ditzelfde te doen met normale cellen en weefsels. Doch de cultuur der gezwelcellen behoudt zijn eigenschap om, weer teruggeënt op het levende dier, onbeperkt verder te woekeren. De methode der weefselkweek opent verschillende perspectieven om het gezwelprobleem weer langs andere weg tot op de kern te benaderen.

Het zou kortzichtig zijn het gezwel te zien als een plaatselijk ziekteproces. De gezweldrager in zijn geheel is erbij betrokken. Naast de exogene factoren welke hierboven vrij uitvoerig zijn besproken bestaan er nog endogene. Hierop gewezen te hebben en dit door proefnemingen, geduldige registratie en waarneming waar te hebben gemaakt, blijft de verdienste van Maud Slye (Chicago). Zij heeft gedurende 13 jaren meer dan 50 000 muizen onderzocht. Bij deze muizen kwamen 5000 gezwellen van verschillende soorten voor.

Het zou Maud Slye gelukt zijn muizenstammen te isoleren, waarvan sommige in zeer vele generaties géén en andere vrijwel steeds gezwellen kregen. Door kruising dezer twee stammen zou zij vastgesteld hebben, dat de gezwelontvankelijkheid een recessief-erfelijke, de gezwelimmuniteit (onvatbaarheid) een dominant-erfelijke factor is. Deze factoren zouden zich gedragen volgens de wetten van Mendel. De eerste generatie van zulk een kruising zou geheel vrij van gezwellen blijven. Het soort gezwel en de zetel ervan zouden erfelijk zijn.

Verder onderzoek, o.a. in Amerika door C. C. Little en in ons land door R. Korteweg en P. J. van Gullik, heeft doen inzien, dat er een constellatie van factoren bij het ontstaan van gezwellen werkzaam is. Het bleek door hernieuwd, critisch onderzoek, dat genetisch volkomen zuivere proefdieren niet te kweken waren. Het lukte dus niet de ontvankelijkheid b.v. voor borstklierkanker zuiver genetisch te verklaren.

Little slaagde er omstreeks 1930 in enige voldoende zuivere muizenstammen te kweken. Men dient er rekening mede te houden, dat exemplaren van eenzelfde, in verschillende laboratoria gekweekte stam op den duur in eigenschappen kunnen gaan verschillen. Uitwendige invloeden kunnen hierbij van groot belang zijn.

R. Korteweg (1933) en Little toonden aan, dat de ontvankelijkheid voor borstklierkanker bij de muis in belangrijke mate berust op het al dan niet aanwezig zijn van een extrachromosomale factor welke door de moeder aan de jongen wordt doorgegeven. In 1937 toonde Bittner aan, dat deze factor met de moedermelk op de jongen wordt overgebracht! Door zeer verfijnde proeven, waarbij bevruchte eitjes van moedermuizen met grote ontvankelijkheid voor borstklierkanker ingeplant werden in de uterus van wijfjes welke geen of nauwelijks borstklierkanker in

hun stam hadden, werden jongen voortgebracht, die géén borstklierkanker kregen en omgekeerd (observatietijd 16 maanden en meer). Deze proeven behoeven nog uitbreiding en variatie.

De extrachromosomale factor heeft men behalve in melk ook in de milt, de zwezerik en de bloedlichaampjes aangetoond. Onderzoekingen zijn nog aan de gang om de aard van de extrachromosomale factor te bepalen. Het vraagstuk is zeer ingewikkeld, immers het is gebleken, dat de stammen met hun verschillende gezwelontvankelijkheid zich t.o.v. bepaalde hormonen verschillend gedragen. De betekenis van de voeding voor het ontstaan van kanker is groot. Ondervoeding vermindert de ontvankelijkheid van de borstklier voor kanker.

Bij de mens zijn ook waarnemingen gedaan, die de grote betekenis van endogene factoren in het volle licht brengen. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat een ooggezwel (glioma retinae = gezwel uitgaande van bepaalde cellen van het netvlies) in bepaalde families erfelijk voorkomt. Men beschikt i.h.a. bij de mens niet over betrouwbare gegevens aangaande gezwellen in vele generaties, hetgeen wel het geval is bij de muizenproeven. Dit bemoeilijkt ten zeerste de studie der erfelijkheid van gezwellen bij de mens. Er bestaat geen twijfel over, dat ook bij de mens exo- en endogene factoren voor het ontstaan van gezwellen aanwezig moeten zijn.

Er is echter ook een voortdurende wisselwerking en onderlinge afhankelijkheid van weefsels en lichaamsvochten; de snelle ontwikkeling van de biocheUrologisch mische en immuunbiologische wetenschappen onderzoek heeft er toe geleid ook het serologische onderzoek bij gezwellen in te schakelen. In de bloedvloeistof nu blijken bij gezwellen ook veranderingen te ontstaan. Nederlandse onderzoekers hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt bij het opsporen hiervan en het uitwerken ener methodiek, welke het mogelijk zou maken vroegtijdig gezwellen langs serologische weg te diagnosticeren (N. Waterman, L. de Kromme, J. R. de Bruine Groeneveldt en L. A. M. van der Spek).

Een deel der gezwellen ontspruit uit onrijpe — in een bepaald stadium hunner ontwikkeling geremde — cellen of weefsels, die nog als achtergebleven resten moeten worden beschouwd van voorbijgaande fasen in de ontwikkeling van het embryo (b.v. kieuwgroeven, zie embryologie). Het kan gebeuren, dat zulke cellen of weefsels tijdens de ontwikkeling uit het verband gerukt worden (kiemafdwaling) en dus elders verwijlen of zich daar verder gaan ontwikkelen. Julius Cohnheim ontdekte deze feiten. Het is bekend, dat ieder mens misvormingen met zich mede draagt, doch gering is het aantal gezwellen dat zich hieruit ontwikkelt. Aan welke voorwaarden moet worden voldaan, opdat dit geschiede? Men weet het niet met zekerheid, doch men vermoedt dat nog een oligodynamische prikkel daartoe nodig is.

En aldus leidt de studie der gezwellen ons naar het gebied der misvormingen, waaronder worden verstaan afwijkingen van de vorm, welke vóór de geboorte door een stoornis of fout — van welke aard of oorsprong die ook zij — der intra-uterine ontwikkeling ontstaan. Een verworven vormafwijking van het volledig gedifferentieerde individu noemt men een verminking of mismaaktheid en deze blijft hier buiten bespreking. Misvormingen kunnen microscopisch klein zijn of nagenoeg het gehele lichaam betreffen (z.g. monstrum). Teratologie is de wetenschap, die zich met de oorzakelijke factoren, ontstaanswijze en ontwikkeling dezer misvormingen bezighoudt.

G. O. E. LIGNAC
E. V. Cowdry, Problems of Ageing (Biological and Medical Aspect), 1942.
J. G. Sleeswijk e.v.a., De ouderdom van geneeskundig standpunt beschouwd, 1949.
N. Ph. Tendeloo, Algemeene ziektekunde en individueele ziektebeoordeeling, 3de dr. 1938.
W. Hueck, Morphologische Pathologie, 1937.
H. Ribbert und H. Hamperl, Lehrbuch der allgemeinen Pathologie und der pathologischen Anatomie, 1941.
K. Hinsberg, Das Geschwulstproblem in Chemie und Physiologie, 1942.
H.von Euler und B. Skarzynski, BiochemiederTumoren 1942.
G. O. E. Lignac, Kritische Übersicht der experimentellen Gewächsforschung, 1929.
A. Fischer, Gewebezüchtung, 3de dr. 1930.
V.Bisceglieund A. Juhasz-Schäffer, Der Gewebezüchtung in vitro, 1928.