I. 1. rukken aan, (heen en weer) slingeren, scheuren [met tanden]; 2. narijden, in 't vaarwater zitten, het lastig maken [met werk]; geen rust laten, plagen, kwellen; don’t worry your head, heb maar geen zorg; worry the life out of a man, iemand (nog) doodplagen; worry out a problem, een vraagstuk zo lang bepiekeren tot men het heeft;
II. worry oneself, zichzelf nodeloos plagen kwellen; zich bezorgd maken;
III. 1. zich zorgen maken, zich bezorgd maken; kniezen, tobben, piekeren (over about, over); 2. onrustig zijn [van vee]; worry along (through), zich er doorheen slaan;
IV. 1. geruk; 2. plagerij, kwelling; ongerustheid, bezorgdheid, zorg, soesah (meestal worries).