I. 1. kunstje; streek, poets, grap; handigheid, kunstgreep, kneep, list, foefje, truc; hebbelijkheid, aanwensel, maniertje; 2. trek, slag [bij het kaarten]; 3. beurt om te roer te staan; juggler’s tricks, goochelkunstjes; the tricks of the trade, de knepen of geheimen van het vak; there is no trick to it, 1. daar zit geen geheim achter; 2. daar is helemaal geen kunst aan; ...and the trick is done, ...en klaar is Kees; just that moment did the trick, lapte het hem; have got (know) the trick, de slag er van te pakken hebben; play (put) a trick on one, play him a trick, iemand een poets bakken; play tricks, streken uithalen;
II. bedriegen, bedotten; een koopje leveren, verrassen; trick one into ...ing, iemand weten te verlokken tot...; trick out (up), optooien, (uit)dossen; trick one out of..., iemand iets afhandig maken.