I. treden, trappen, lopen; tread on a person’s corns (toes), iemand op zijn tenen trappen; tread on the heels of..., op de hielen volgen;
II. betreden, bewandelen; lopen over; (uit)treden [druiven]; tread the boards (the stage), 1. op de planken zijn; 2. bij het toneel zijn; tread a dangerous path, een gevaarlijk pad bewandelen; tread water, water treden (trappen); tread down, vasttrappen [v. aarde); vertrappen; tread in, in de grond stampen; tread out, uittrappen [vuur]; dempen [opstand]; tread under foot, met voeten treden;
III. tred, schrede, stap; trede; zool, loopvlak [v. band]; soft to the tread, zacht onder de voet.