I. 1. grootte; omvang, maat, nummer; afmeting, formaat; kaliber; gestalte; they are all one size (of a size), van dezelfde grootte; stones the size of..., ter grootte van, zo groot als...; that’s about the size of it, zó is het, daar komt ’t op neer; 2. sorteren (naar de grootte), rangschikken; op de juiste maat brengen, van pas maken; size up, taxeren, zich een oordeel vormen omtrent.
II. lijmwater;
III. lijmen, planeren.